| En de zon schijnt op de krant die neerploft
|
| Met een dof, onheilspellend geluid
|
| En hij gaat me niets leren en niets laten zien
|
| Maar het geluid kruipt onder mijn huid
|
| En de zon luistert mee naar het ritme
|
| Van een donker, bonkend geluid
|
| Ik denk hier klopt nooit iets, hier voegt nooit iets
|
| Maar het ritme kruipt onder mijn huid
|
| Want zo klinkt mijn straat, de straat waar ik woon
|
| Zo klinkt mijn straat, smerig en schoon
|
| Zo klinkt mijn straat die zich zelden vertoont
|
| Mijn straat, mijn straat, mijn straat
|
| En de zon schijnt mild op de stenen muur
|
| Gebouwd voor wat ze verbergt
|
| Ik denk, denk niet in dagen, tel ieder uur
|
| En lig stil en voel hoe het werkt
|
| Zo is mijn straat, de straat waar ik woon
|
| Zo is mijn straat, smerig en schoon
|
| Zo is mijn straat die zich zelden vertoont
|
| Mijn straat, mijn straat, mijn straat
|
| En de zon versterkt alle geuren
|
| Maar de hitte is slecht voor de lucht
|
| Maar de hitte opent de deuren
|
| En de hitte kietelt de tucht
|
| Zo ruikt mijn straat, de straat waar ik woon
|
| Zo ruikt mijn straat, smerig en schoon
|
| Zo ruikt mijn straat die zich zelden vertoont
|
| Mijn straat, mijn straat, mijn straat |